Renaat Ramon
dichter essayist beeldend kunstenaar
ERIK SLAGTER - 1997 - Inleiding bij de bundel Ongehoorde gedichten.
Denkbeelden
Een dichter die bevestigt dat het woord lijk is geworden en wie het bemint eraan zal sterven, zo’n dichter heeft weinig meer te vrezen wanneer hij de taal te lijf gaat. Ramon treft en berooft haar van haar meest gevreesde wapen: het woord. In de ont-luistering, sprakeloos, codificeert hij in stilte het stoffelijk overschot tot teken van een aparte mythe, met gebruikmaking van de mathematica: cirkel, driehoek en vierkant; punt en lijn.
In zijn strijd uit Noodweer, de titel van zijn vorige bundel, richt de dichter zich tegen de vergankelijkheid, in de zekerheid dat het woord steeds weet te ontsnappen aan wat het juist moet bepalen. Nooit valt het samen met het object. Ramon speelt in op de polyinterpretabiliteit van woorden, die de moderne poëzie mogelijk maakt. Hij doet dat vaak met enige metafysische connotatie en niet zonder enige ironie.
Zijn scepsis ten aanzien van het onvermogen van het woord deelt hij met de concrete dichters in hun streven de relatie tussen de betekenis en het beeld van de taal te herstellen: een taal als teken; constructief in de vorm en alleen symbool of metafoor van een neutrale en objectieve inhoud. Op basis van het alfabet als structureel systeem, tegenover de entropie van de taal waarmee de inhoud oplost en vervaagt, vatten de concrete en visuele dichters de splinters van de woordstam in een nieuwe orde. Het gedicht als consolidatie van betekenis, geconcentreerd in het teken.
Naast dichter is Ramon beeldhouwer, twee functies die niet zijn gescheiden: hij is als dichter een beeldhouwer die de taal herschept en benut als constructief materiaal in haar plastische kwaliteiten. De inhoud was nooit zozeer het doel; de betekenis vormde niet meer dan de aanleiding tot een absolute vorm om het universele te beelden waarin het visuele de centrale rol kreeg.
Ramon is constructivistisch: maatverhouding in maatoverdracht ‘est modus in rebus’.
Naar het devies van Horatius worden beide aspecten tot de essentie herleid in gedichten die niet iets doen horen en niets voorstellen, maar die uitsluitend zijn te zien en tot inzicht leiden. Zo onbetwistbaar als een rechte lijn de kortste afstand tussen twee punten aflegt, zo dicht Ramon in tekens, even ontegenzeggelijk en onweerlegbaar. Uit die evolutie heeft de dichter nu de meest verstrekkende consequentie getrokken. Hij weet zich niet alleen gesteund door de verworvenheden van de concrete en visuele dichtkunst; hij gaat boven alles uit van de klassieke mythe over het ontstaan van de wereld. Die wordt in zijn visie niet teruggebracht tot het woord, maar wel tot een cijfermatig kosmisch principe. Gelijk een kosmograaf ontwerpt hij nu, na het totale fiasco van de fysieke taal, op het substraat van het alfabet, een systeem van tekens. De taal is, met Chomsky, weer spiegel van de geest. Haar tekens zijn nog vrijwel uitsluitend ontleend aan de exacte wetenschappen.
Getal en taal komen in het gedicht weer in verhouding tot elkaar. Ramon maakt onder meer gebruik van overeenkomsten tussen cijfer en letter, bij voorbeeld de 0 en de O, zie ‘o, Pascal –‘ waarin de cirkel tot een oneindige macht is verheven ter definiëring van het universum als een bol waarvan het middelpunt overal en de omtrek nergens is. Een ‘denkbeeld’ van idee en vorm, tekst en teken, code en icoon.
De creatieve vrijheid die de dichter ondanks of dankzij de beperking en verdichting behoudt, is vervuld van het streven naar harmonie waarin letter en cijfer, de absolute brandpunten van Ramons codificatie, tegen elkaar worden afgewogen of met elkaar gemengd, met name waar zij visueel samenvallen. Cijfer en letter, absolute en objectieve tekens, zijn de gewichten op de weegschaal. De relatieve verhouding van hun volumes vormt de verwijzing naar de maat in de dingen. Die is zelden de menselijke, d.w.z. subjectieve maat, maar veel meer de gevolgtrekking van de stelling van Pythagoras a² + b² = c², d.w.z. een continuüm van evenwichtige verhoudingen binnen de cirkel of kringloop.
Ramon ziet het gedicht als een totaalbeeld dat betekenis ontleent aan zichzelf, te wijten aan zijn structuur, waarin de beeldende elementen onderling worden afgewogen en een geringe afwijking een zekere spanning kan veroorzaken.
Hij houdt de gangbare taal met haar metaforisch karakter en neiging tot entropie in het oog: zijn tekens beschrijven ‘zon en rivier’, met de meanderende rivier in omega bij dag: O, evenals ‘maan en rivier’, een ander stroomgedicht van de Amsterdamse Y onder de letter van de nacht, uitmondend in een ‘lyrisch landschap’.
Hij erkent vooral de coderende eigenschappen: in ‘ogentroost’ is de gebruikelijke code vervangen door die van een magisch schrift, oud Iers (ogam).
Op diverse manieren bevestigt Ramon dat taal een veranderlijk medium is en nooit tot mode mag vervallen. In ‘postmodernisme’ toont hij zijn scepticisme ten aanzien van de taal die zich uitput en kritiseert hij het systeem van echoënde citaten. De dichter heeft juist tot taak een andere, nieuwe taal te scheppen, uit het stof en met de bouwstenen die de media bieden. In ‘postlettrisme’ brengt hij dan ook de vervallen tekens opnieuw, nu meetkundig, tot elkaar: ordo ab chaos.
Ramons poëzie is uitzonderlijk en ongehoord. Zijn vers stelt aan de orde in welke mate de taal er niet in slaagt de dingen waar te nemen én voor waar aan te nemen. Daartoe brengt hij het (on)gehoorde woord naar het beeld en het cijfer tot het (on)denkbare getal. Zo, als iedere dichter, wapent Ramon zich in zijn optiek tegen de klokslagen van de onontkoombare tijd, het kruis in ‘kwadratuur van de dood’.